Overweging 23 februari 2020 / naar aanleiding van Openbaringen 22: 1-5

Hebt u het nog gezien; het programma Binnenstebuiten?
De avond van de Tweede Kerstdag, was ik op de televisie weet u; ik had de filmploeg half november al een hele dag op bezoek gehad. En ik deed ik mijn uiterste best om het alvast Kerstmis te laten lijken. De cameraploeg vroeg mij of ik alvast een Kerststal kon neerzetten, dat was een nog mooier sfeerbeeld voor de tv geweest. Maar een Kerststal heb ik eerlijk gezegd niet eens, ooit wel, maar ik zette hem nooit neer; want het zijn juist die dagen, waarop ik al blij ben, dat ik mijn bed zie en na een marathon aan kerkdiensten even geen Kerstliederen meer hoef te horen of te zingen. Maar een Adventskrans heb ik wel aan mijn deur gehangen, half november, dat wel, met gekleurde lichtjes erin.
En ik moest zeggen terwijl de camera mij passeerde, terwijl ik de deur open moest doen: ‘Welkom in de katholieke pastorie’. Van tevoren was heel goed doorgenomen, wat er gefilmd mocht worden en wat ik beslist niet in beeld wilde hebben. Ik heb hele goede herinneringen aan het gebeuren van de KRO/NCRV. Ze waren heel sympathiek en ze hielden zich precies aan de afspraken, ook achteraf. Ik zie nog, hoe de regisseur naast de camera gebaren naar mij maakte, opdat het allemaal goed ging met de opnamen. Ze hadden wel anderhalf uur film, er bleven voor de uitzending maar 16 minuten en een paar seconden van over.
Toen de uitzending was geweest kwamen de telefoontjes; ‘Meneer de pastoor, die klok in de hal, is die te koop?’; ‘Meneer, doe je dat pijporgeltje een keer weg, u zal toch niet altijd zo groot blijven wonen?’ Maar meer mensen hebben mij gevraagd of ik nu niet bang ben voor inbrekers.
Vreemd van dat Hasselt, inbrekers kunnen een tekstbord bij het verlaten van het mooie stadje ergens aan de kant van de weg, als een soort aanmoediging zien: ‘Bedankt voor uw komst, wij hopen u spoedig opnieuw te mogen begroeten’.
Ze mochten van alles filmen, maar ik vroeg de cameraploeg: ‘Maar laat televisiekijkend vooral zien en horen dat ik gelovig ben, dat ik Christen ben, en dat ik met velen een volgeling ben van Jezus en dat ik Hem zo lief heb, zo lief!
Maar juist door die openheid kun je misschien het gevoel hebben, dat wij als ballingen in onze wereld, op een soort eiland Patmos moeten leven, dat wij door trouw te zijn aan het Evangelie; om daar vandaag over te zingen, te belijden, ‘Onder de Peperbus’ samen te komen en elkaar te vinden in gebed, dat wij in de samenleving van vandaag, waar het kerkbezoek minder is geworden, waar kerken sluiten, worden gesloopt of een andere bestemming krijgen, waar wij soms het gevoel hebben gemarginaliseerden te zijn, toch trouw willen blijven. Ik denk dan aan een uitspraak van Thomas a Kempis, wiens stoffelijke resten in deze basiliek op een eerbiedwaardige plaats bewaard worden, toen hij ooit sprak: “Jezus heeft vele volgelingen, maar weinig dienaren”. In hoeverre zijn wij volgelingen of is het meer? Het allerlaatste stukje van de Bijbel verplaatst ons in gedachten naar dat kleine eiland in de Egeïsche Zee, verplaatst ons naar Patmos, waar een leerling van Jezus verblijft, een eiland waar ze in die tijd mensen van allerlei slag naar toe deporteerden, mensen die de keizer staatsgevaarlijk vond, van volslagen onschuldigen tot criminelen, daar zit Johannes eenzaam, maar niet alleen te zijn.
Maar hij is verbannen omdat hij het woord Gods verkondigde, omdat hij getuigde van Christus Jezus, daarom, daarom! Jaren had hij hard gewerkt in de gemeente van Efeze, daar had hij gepredikt, het kostbare Evangelie van de gekruisigde en opgestane Christus.
In vrijmoedigheid had hij daar gepreekt, maar de duivel vond deze vurige prediker van Christus blijkbaar te gevaarlijk voor zijn rijk. En in gedachten zie ik Johannes aan het strand staan, slechts enkele uren van datzelfde strand ligt zijn dierbare gemeente Efeze.
En nu verblijft hij op een rotsachtig plek, dat uit de zee steekt, inderdaad uitstekend geschikt, om mensen te bannen uit het normale leven. De discipel Johannes moge dan weliswaar verbannen van zijn vrienden, van zijn mensen, van zijn dierbare gemeente, maar niet van God, niet van zijn allergrootste vriend Jezus. Hij is tot hem gekomen in onaantastbaarheid, ongrijpbaarheid, in het hart, in de ziel van Johannes trad Jezus op hem toe. De toekomst, die Johannes zich had gedacht, was niet meer wat het geweest was, maar dan heeft hij visioenen en komt Jezus hem in zijn eenzaamheid, in zijn lijden, in zijn afzien tegemoet.
De tegenstanders hadden gedacht, de kerk van Christus een onherstelbaar verlies te hebben toegebracht en staande aan het strand, zal Johannes zich misschien afgevraagd hebben; ‘Here Jezus waarom?: ik had nog zoveel voor U kunnen doen, ik had nog zoveel willen en kunnen betekenen voor Uw gemeente, waarom moet ik dan toch hier zijn?’ ‘Uw gemeente van Efeze is vacant, de mond van uw dienaar hebben ze gesnoerd, hoe moet dat nu verder met dat koninkrijk van U?’
Maar als ik vandaag de dag Johannes zou kunnen bellen met mijn nieuwe smartphone, dan zou ik hem willen zeggen: ‘Johannes, luister eens goed naar mij; door jouw toedoen Johannes, door jouw getuigenis in die ballingschap op Patmos, is het over de hele wereld bekend geworden, juist omdat jouw Vriend aan je verschenen is, juist omdat jij een schipper bereid hebt gevonden, om jouw perkamenten teksten de wereld in te sturen, juist daarom Johannes, kunnen wij er in de Peperbus in Zwolle er in vrijheid over spreken, zingen, bidden, mede door jouw toedoen weten we ervan!’
Door jouw ballingschap weten wij van dat laatste, wonderlijk mooie Bijbelse fragment, die mooie verbale icoon in de Bijbel, waar jij in feite namens jouw grote Vriend de Bijbel mee mag sluiten. Jij, Johannes was de eerste die in kennis werd gesteld, wist je dat dan niet?; voelde je dat dan niet?; hoe de wonderwerken van de Christus door jouw heen mochten gaan? Door jou op Patmos leren wij ook, in dat allerlaatste fragment van de heilige schrift, hoe er voor de Here Jezus geen grenzen zijn, hoe er voor Hem geen grenzen bestaan. De misère kan nog zo groot kan zijn, maar Hij overbrugt de zeeën. Hij laat zijn vrienden nooit alleen, zelfs niet of misschien juist niet in ballingschap. Met de schildering van het nieuwe Jeruzalem in Openbaring 21 en het begin van Openbaring 22 is eigenlijk de Openbaring van Johannes afgelopen. Vanaf het zesde vers van ons teksthoofdstuk komen geen nieuwe Openbaringen meer voor en het boek wordt afgesloten!
De engel zegt dan ergens: Deze woorden zijn waarachtig en getrouw. Maar, weet u, er staat een geheim vermeld in het laatste stukje van de Bijbel. In het allerlaatste gedeelte van deze openbaring staat een geheim beschreven. Ik neem u in gedachten mee, naar het eerste deel van de Bijbel, naar Genesis. Daar staat een geheim beschreven,. Je leest er bijna overheen, luister goed! ‘En toen sprak God: “Er moet licht zijn!” En er was Licht, en God zag, dat het Licht goed was en Hij scheidde het Licht van de duisternis, dat was de eerste dag’.
En op de vierde dag, als het avond wordt, op die dag heeft God dan pas de zon, toen pas heeft Hij de maan de sterren gemaakt. Hiermee zegt de Bijbel ons: De God die wij belijden laat het licht zijn, zonder de zon, de maan en de sterren, Hij is zelf het Licht, Hij is ons Licht. Zonder maan, Hij is het Licht, zonder sterren, Hij is als de sterren eindeloos als het heelal, zonder zon, Hij is zelf als de zon.
En daar sluit het Boek der Openbaringen mee af, alsof er een Nieuwe Schepping staat te gebeuren, zo mooi. ‘Daar zal geen nacht zijn, zij hebben geen lamp en geen zonlicht nodig, want de Heere verlicht hen, God zal nu zelf hun Licht zijn’. Hij is het die het Licht laat zijn, vanaf de dagen der schepping tot de voltooiing, en Johannes mocht dit troostvol zien en getuigen, van dat Licht, Eeuwig Licht.
Ze hebben geen lamp nodig en ook geen zonlicht, want de Heere God verlicht hen. Het Licht van een Gastheer die wij ooit mogen ontmoeten, die zo boeiend is dat de tijd er voor ons langzaam stil gaat staan en eeuwig zal worden. Och Heer, laat ons tot die Dienstknechten behoren, zoals Johannes het zag; Uw vrienden, verlost van het Patmos van deze wereld, dienaren die U in de hemel ooit mogen dienen en zien, van aangezicht tot aangezicht.
We hebben allemaal een visioen van de wereld gehad, dierbare toekomstdromen gehad; voor onszelf, ook voor de kerk. Die toekomst is niet meer wat het was. Maar het Licht is niet gedoofd, en hoe kunnen wij dit ontwaren, herkennen?
Ik wil u tot slot een verhaal vertellen uit de oude joodse traditie, Jezus sprak ook zelf zo vaak in gelijkenissen, sterker nog: ‘En zonder gelijkenissen sprak Hij tot hen niet’. Er was een rabbijn, hij zat buiten in het veld en een grote groep van zijn leerlingen zat rond hem geschaard. Hij zou hen een belangrijke vraag stellen. Al zijn leerlingen keken hem gespannen aan. Daar kwam de vraag: ‘Wanneer begint de nieuwe dag eigenlijk?’ Die vraag was eenvoudiger dan gedacht en één van zijn leerlingen sprak: “Ja, rabbijn, als ik bij het ochtendgloren een dromedaris van een kameel kan onderscheiden”. De rabbijn keek teleurgesteld voor zich uit en iedereen kon aan zijn gezicht zien, dat het niet het antwoord was, wat hij gewenst had. Een andere leerling stak zijn hand op en zei: “Ja, meester, als ik bij het ochtendgloren het verschil kan zien tussen een moerbeiboom en een cipres”. En weer keek de rabbijn verdrietig voor zich uit, niemand durfde nog iets te zeggen. Na een lange stilte sprak de rabbijn:” Het antwoord is: ‘Als je bij het ochtendgloren in je naaste iets van een broeder of zuster herkent, dan pas is de nieuwe dag begonnen, eerder niet’. Het Licht is over ons opgegaan, wij hebben geen zon en geen lamp nodig, want Hij is het Licht zelf, die ons vraagt om in een medemens iets van een broeder of zuster te herkennen”. Over dat verlangen en die toekomst gaan wij zingen: ‘Wat de toekomst brengen moge’.
Theo van der Sman – em. pastoor te Hasselt.