Overweging uitgesproken door em. pastoor Theo van der Sman in de Onze Lieve Vrouwe Basiliek van Zwolle op zondagmiddag 27 februari 2022 tijdens de bijeenkomst van ‘Zingen onder de Peperbus’.

De overweging werd gehouden naar aanleiding van Exodus 34, 27-28 Lucas 4, 1-4 Prediker 9, 7-9

De dienst stond tevens in het teken van het gebed voor vrede vanwege de oorlog tussen Rusland en Ukraine

In een gesloten mandje, bestreken met wat pek en teer, dreef Mozes op de golven van de Nijl, totdat zijn geschrei werd gehoord. Hij was moederziel alleen. Hij woonde aan het hof van de farao, waarschijnlijk in weelde, zonder tekorten, maar hij was daar alleen, moederziel alleen. In Midjan verbleef hij te midden van de schapen. Hij was gevlucht. Hij was maar heel even alleen geweest met een Egyptenaar, die hij om het leven bracht en snel onder het zand had begraven, Mozes vluchtte, alleen. Hij trouwde en gaf zijn eerste zoon de naam Gersjom. Het is ook de naam van een stad in Ukraine, waar mensen in shock zijn. Gersjom betekend uit het Hebreeuws vertaald ‘vreemdeling’. Mozes zei: ‘Want ik ben een vreemdeling, in een onbekend land geworden’. Hij noemde zijn kind naar de omstandigheden van zijn eigen leven.

Er was een brandend braambosje geweest, en plotseling klonk daar, die nog onbekende Stem, als komende uit het niets: ‘Mozes doe je sandalen uit, want de grond waar je staat is heilig’. Niemand was er verder getuige van. Hij was alleen.

Blootsvoets mag hij dan langzaam dichterbij komen, op zijn blote voeten, toenadering zoeken zonder sandalen als teken van ontzag en nederigheid. Mosje, zeggen de Joden, mag zo dicht bij God vertoeven, die Joodse man, zo ver van huis in een vreemd land, mag zo dicht bij God zijn, de Eeuwige Die zo boeiend is, dat als je Hem leert kennen, de tijd er stil bij gaat staan, de tijd er niet meer toe doet. Maar de vriend van God is alleen. Dan gaat hij naar farao.

Hij stond oog in oog met een heerser, met iemand die alles wist van duivelse zinloosheid. Maar Mozes is als een man, die zich niet weg laat sturen, niet bang is, niet op de vlucht slaat, zoals sommige leiders kunnen doen, als het te heet onder hun voeten wordt. Maar Mozes liet zijn volk niet in de steek. Hij was bereid om zijn leven op te offeren voor zijn volk.

Mozes staat daar voor farao, een man die niet weet van het lijden van zijn eigen volk, waarschijnlijk geen enkele compassie tonend met mensen die anders denken, die een andere mening zijn toegedaan, niet accepteert, dat iemand een verwijtende vinger opheft. Farao had maar met zijn vingers hoeven te knipperen en Mozes zou zijn weggevoerd, naar een gevangenis, verbannen misschien heel ver weg, waar de protesterende stem niet meer gehoord zou worden, waar de mens spoorloos van de aardbodem kon verdwijnen. Maar hij beloofde trouw aan zijn volk en bovenal trouw aan de God, die hij als een goede Vriend: ‘Ik ben die Ik ben’ had leren kennen.

Daar staat Mozes, gewapend met heilige Naam, ‘Ik Ben’, heeft mij gezonden’. Zo spreekt hij tot een farao, die alleen maar kon dromen van de wereldmacht en uitbreiding van zijn rijk, een gezaghebbende, die als een godheid aanbeden moest worden, die geen tegenstand of tegenspraak duldde en die: ‘Ik Ben’, niet wenste te kennen, erkennen, laat staan belijden of te eerbiedigen. Maar dan, in die bijzondere nacht, die nacht die anders is als alle andere nachten, trekt Mozes onder de leiding van Jahwe in de richting van de grens van bevrijding, en ook al wist hij zijn Vriend aan zijn zijde, toch was Mozes alleen. Dan gaat hij de berg op voor lange tijd, meer dan eens, voor de tweede keer. Dan vast hij veertig dagen, misschien wel als een boetedoening voor het volk, dat ter aanbidding was neergevallen voor een kalf van goud. Maar de gedachte aan veertig dagen vasten vervaagt, is over-leefbaar. Alle gedachten aan honger en dorst verdampen er bij. Hij mag zo dicht zijn bij Hem, bij zijn Vriend, die zo boeiend is, zo dicht bij Hem, voor wie één dag is als duizend jaren en duizend jaren als slechts één dag. Dan vast Mozes, daar boven op een heilige berg, in eenzaamheid. En dan, na lange tijd, op die laatste berg, de Nebo, op ruim 800 meters hoogte, kijken de vermoeide ogen van de mens van 120 jaren oud over het land van de belofte. Daar in de laagvlakte, daar niet ver vandaan zou honderden jaren later een Man in de woestijn zijn, de nieuwe Jozua, die zich in de eenzaamheid van Mozes zou herkennen.

Hij staat oog in oog met het kwade, die aanbeden moest worden als de farao van weleer en die met zijn besluitvorming liet blijken, dat de duivel nog steeds bestaat en over grenzen rondgaat als een briesende leeuw, die mensen er op uit stuurt om de vluchtenden te doden, of met een tank plat te walsen, die wanhopige oude mensen midden op een straat laat roepen: “Mijn God, waar moet ik heen?” Ontroerende beelden van een oude vrouw, die met open armen voor een muur met engelen haar armen naar de hemel heft.

Als je de Zoon van God bent, beveel dan dat die stenen daar – ja, die stenen daar……. in broden… Gebruik dan je goddelijke gaven om….De duivel wijst naar stenen op de grond. Ik ben verschillende malen in die woestijn geweest; waar de nachten koud zijn, de dagen verzengend heet, waar je niets hoort, de plotselinge stormen opsteken. Daar liggen stenen die op broden lijken. Ze zijn door de stormen door de woestijn geblazen eeuw in en eeuw uit, ze zien er uit als het ouderwetse busbrood. Het brood als manna, voor het oprapen. De Israëlieten vertrouwden op de hulp van God Gods voorzienigheid. En Jezus, de eenzame Man in de woestijn, doet dat evenzo. Ik lees u dit fragment uit de Statenvertaling. ‘En de Heere werd veertig dagen verzocht van den duivel en at geheel niet in die dagen, en als den zelve geëindigd waren, zo hongerde Hem ten laatste. En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij brood worde. En Jezus antwoordde hem, zeggende: ‘Er is geschreven, dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods’.

Ik was in de Achterhoek pastoor benoemd: “Pastoor, gaat u ook naar het Carnaval, gaat u ook kijken naar de optocht?” Ik stond langs de kant van de weg en ik heb gelachen, wat was het mooi. Maar toen begreep ik, waarom ik daar zo nodig moest gaan staan. Er kwam een praalwagen de bocht om, waar ik zelf metershoog opstond. Ze hadden een karikatuur van mij gemaakt. Iedereen lachte, ik ook, althans ik deed mijn uiterste best. Het was even slikken, dat wel. Maar wat zou er over u op de praalwagen staan, wat we liever niet ons herinneren, niet laten weten, hoe zien anderen ons? Maar dat waait weer weg, net als het vlees, want Carne Vale betekend letterlijk, het vlees dat voorbij gaat.

Beste Prediker, dierbare afgezant van Allerhoogste, u heeft het mooi verwoord over het gelijk onder de zon en over het leven, dat leven van ons is inderdaad tekort om slechte wijn te drinken’. Maar Prediker, gisteren stond ik af te rekenen in een pompstation te Oldenzaal. Er was een buitenlandse man voor mij, die in paniek was, omdat hij niet kon pinnen. Een enkele dag later heb ik de chauffeurs uit Ukraine en Rusland ontmoet, die gestrand waren bij de grensovergang bij de Lutte.

Ik zag hun vermoeide gezichten, ook al verliep de dialoog via een vertaalcomputertje van mijn smartphone, de bezorgdheid en angst was zo voelbaar. Het opgewekte hart waar u over spreekt Prediker, het komt wel weer, parfum en het genieten, vast wel, zwoegen en tobben, weten wij van, komt wel weer. Maar Prediker, we gaan eerst de vastentijd in, als gelovige mensen, over de drempels van kerken en grenzen van landen heen. En ondertussen, moeten wij proberen als Mozes te zijn. Het kan heel eenzaam zijn, maar we hebben: ‘Ik Ben’, aan onze zijde.